Het was in een stad die veel weg
had van Groningen, maar dan kleiner.
De toren was omvergelopen.
Het paard lag in een Zwanenstraatje
(meer een Kuikensteeg). De kinderen –
er waren alleen kinderen, logisch eigenlijk –
vonden het een leuk paardje en riepen:
'Wat is het groot'. Ze hielpen het overeind.
Dat vond het wel prettig en gaf kopjes.
Het leek daardoor ineens op een grote,
koperen kater. Ik liep snel verder – voor het
(ik noem maar wat) zou gaan zoemen.
Het knarste als zand onder mijn schoenen.
Ik keek niet achterom.